ontrusten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ontrusten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ontrusten			te ontrusten
	toekomend		zullen ontrusten			te zullen ontrusten
voltooid	tegenwoordig		hebben ontrust			te hebben ontrust
	toekomend		ontrust zullen hebben			ontrust te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ontrustend		ontrust			ev. ontrust	mv. verouderd ontrust	ontruste
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ontrust	ontrust	ontrust	ontrust	ontrust	ontrusten	ontrusten	ontrusten
verleden (o.v.t.)	ontrustte	ontrustte	ontrustte	ontrustte	ontrustte	ontrustten	ontrustten	ontrustten
toekomend (o.t.t.t.)	zal ontrusten	zult/zal ontrusten	zult/zal ontrusten	zult ontrusten	zal ontrusten	zullen ontrusten	zullen ontrusten	zullen ontrusten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ontrusten	zou ontrusten	zou(dt) ontrusten	zoudt ontrusten	zou ontrusten	zouden ontrusten	zouden ontrusten	zouden ontrusten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ontrust	hebt ontrust	hebt/heeft ontrust	hebt ontrust	heeft ontrust	hebben ontrust	hebben ontrust	hebben ontrust
verleden (v.v.t.)	had ontrust	had ontrust	had ontrust	hadt ontrust	had ontrust	hadden ontrust	hadden ontrust	hadden ontrust
toekomend (v.t.t.t.)	zal ontrust hebben	zal/zult ontrust hebben	zult/zal ontrust hebben	zult ontrust hebben	zal ontrust hebben	zullen ontrust hebben	zullen ontrust hebben	zullen ontrust hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ontrust hebben	zou ontrust hebben	zou/zoudt ontrust hebben	zoudt ontrust hebben	zou ontrust hebben	zouden ontrust hebben	zouden ontrust hebben	zouden ontrust hebben