omtollen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van omtollen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omtollen			om te tollen
	toekomend		zullen omtollen om zullen tollen			te zullen omtollen om te zullen tollen
voltooid	tegenwoordig		hebben omgetold			te hebben omgetold
	toekomend		omgetold zullen hebben			omgetold te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omtollend		omgetold			ev. tol om	mv. verouderd tolt om	tolle om (bijzin) omtolle
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	tol om	tolt om	tolt om	tolt om	tolt om	tollen om	tollen om	tollen om
verleden (o.v.t.)	tolde om	tolde om	tolde om	tolde om	tolde om	tolden om	tolden om	tolden om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omtollen	zult/zal omtollen	zult/zal omtollen	zult omtollen	zal omtollen	zullen omtollen	zullen omtollen	zullen omtollen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omtollen	zou omtollen	zou(dt) omtollen	zoudt omtollen	zou omtollen	zouden omtollen	zouden omtollen	zouden omtollen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omtol	omtolt	omtolt	omtolt	omtolt	omtollen	omtollen	omtollen
verleden (o.v.t.)	omtolde	omtolde	omtolde	omtolde	omtolde	omtolden	omtolden	omtolden
toekomend (o.t.t.t.)	zal omtollen om zal tollen	zult/zal omtollen om zult/zal tollen	zult/zal omtollen om zult/zal tollen	zult omtollen om zult tollen	zal omtollen om zal tollen	zullen omtollen om zullen tollen	zullen omtollen om zullen tollen	zullen omtollen om zullen tollen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omtollen om zou tollen	zou omtollen om zou tollen	zou(dt) omtollen om zou(dt) tollen	zoudt omtollen om zoudt tollen	zou omtollen om zou tollen	zouden omtollen om zouden tollen	zouden omtollen om zouden tollen	zouden omtollen om zouden tollen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgetold	hebt omgetold	hebt/heeft omgetold	hebt omgetold	heeft omgetold	hebben omgetold	hebben omgetold	hebben omgetold
verleden (v.v.t.)	had omgetold	had omgetold	had omgetold	hadt omgetold	had omgetold	hadden omgetold	hadden omgetold	hadden omgetold
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgetold hebben	zal/zult omgetold hebben	zult/zal omgetold hebben	zult omgetold hebben	zal omgetold hebben	zullen omgetold hebben	zullen omgetold hebben	zullen omgetold hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgetold hebben	zou omgetold hebben	zou/zoudt omgetold hebben	zoudt omgetold hebben	zou omgetold hebben	zouden omgetold hebben	zouden omgetold hebben	zouden omgetold hebben