noordoosteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van noordoosteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		noordoosteren			te noordoosteren
	toekomend		zullen noordoosteren			te zullen noordoosteren
voltooid	tegenwoordig		hebben genoordoosterd			te hebben genoordoosterd
	toekomend		genoordoosterd zullen hebben			genoordoosterd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	noordoosterend		genoordoosterd			ev. noordooster	mv. verouderd noordoostert	noordoostere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	noordooster	noordoostert	noordoostert	noordoostert	noordoostert	noordoosteren	noordoosteren	noordoosteren
verleden (o.v.t.)	noordoosterde	noordoosterde	noordoosterde	noordoosterde	noordoosterde	noordoosterden	noordoosterden	noordoosterden
toekomend (o.t.t.t.)	zal noordoosteren	zult/zal noordoosteren	zult/zal noordoosteren	zult noordoosteren	zal noordoosteren	zullen noordoosteren	zullen noordoosteren	zullen noordoosteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou noordoosteren	zou noordoosteren	zou(dt) noordoosteren	zoudt noordoosteren	zou noordoosteren	zouden noordoosteren	zouden noordoosteren	zouden noordoosteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb genoordoosterd	hebt genoordoosterd	hebt/heeft genoordoosterd	hebt genoordoosterd	heeft genoordoosterd	hebben genoordoosterd	hebben genoordoosterd	hebben genoordoosterd
verleden (v.v.t.)	had genoordoosterd	had genoordoosterd	had genoordoosterd	hadt genoordoosterd	had genoordoosterd	hadden genoordoosterd	hadden genoordoosterd	hadden genoordoosterd
toekomend (v.t.t.t.)	zal genoordoosterd hebben	zal/zult genoordoosterd hebben	zult/zal genoordoosterd hebben	zult genoordoosterd hebben	zal genoordoosterd hebben	zullen genoordoosterd hebben	zullen genoordoosterd hebben	zullen genoordoosterd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou genoordoosterd hebben	zou genoordoosterd hebben	zou/zoudt genoordoosterd hebben	zoudt genoordoosterd hebben	zou genoordoosterd hebben	zouden genoordoosterd hebben	zouden genoordoosterd hebben	zouden genoordoosterd hebben