natregenen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van natregenen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		natregenen			nat te regenen
	toekomend		zullen natregenen nat zullen regenen			te zullen natregenen nat te zullen regenen
voltooid	tegenwoordig		hebben natgeregend			te hebben natgeregend
	toekomend		natgeregend zullen hebben			natgeregend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	natregenend		natgeregend			ev. regen nat	mv. verouderd regent nat	regene nat (bijzin) natregene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	regen nat	regent nat	regent nat	regent nat	regent nat	regenen nat	regenen nat	regenen nat
verleden (o.v.t.)	regende nat	regende nat	regende nat	regende nat	regende nat	regenden nat	regenden nat	regenden nat
toekomend (o.t.t.t.)	zal natregenen	zult/zal natregenen	zult/zal natregenen	zult natregenen	zal natregenen	zullen natregenen	zullen natregenen	zullen natregenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou natregenen	zou natregenen	zou(dt) natregenen	zoudt natregenen	zou natregenen	zouden natregenen	zouden natregenen	zouden natregenen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	natregen	natregent	natregent	natregent	natregent	natregenen	natregenen	natregenen
verleden (o.v.t.)	natregende	natregende	natregende	natregende	natregende	natregenden	natregenden	natregenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal natregenen nat zal regenen	zult/zal natregenen nat zult/zal regenen	zult/zal natregenen nat zult/zal regenen	zult natregenen nat zult regenen	zal natregenen nat zal regenen	zullen natregenen nat zullen regenen	zullen natregenen nat zullen regenen	zullen natregenen nat zullen regenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou natregenen nat zou regenen	zou natregenen nat zou regenen	zou(dt) natregenen nat zou(dt) regenen	zoudt natregenen nat zoudt regenen	zou natregenen nat zou regenen	zouden natregenen nat zouden regenen	zouden natregenen nat zouden regenen	zouden natregenen nat zouden regenen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb natgeregend	hebt natgeregend	hebt/heeft natgeregend	hebt natgeregend	heeft natgeregend	hebben natgeregend	hebben natgeregend	hebben natgeregend
verleden (v.v.t.)	had natgeregend	had natgeregend	had natgeregend	hadt natgeregend	had natgeregend	hadden natgeregend	hadden natgeregend	hadden natgeregend
toekomend (v.t.t.t.)	zal natgeregend hebben	zal/zult natgeregend hebben	zult/zal natgeregend hebben	zult natgeregend hebben	zal natgeregend hebben	zullen natgeregend hebben	zullen natgeregend hebben	zullen natgeregend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou natgeregend hebben	zou natgeregend hebben	zou/zoudt natgeregend hebben	zoudt natgeregend hebben	zou natgeregend hebben	zouden natgeregend hebben	zouden natgeregend hebben	zouden natgeregend hebben