nasmeulen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nasmeulen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nasmeulen			na te smeulen
	toekomend		zullen nasmeulen na zullen smeulen			te zullen nasmeulen na te zullen smeulen
voltooid	tegenwoordig		hebben nagesmeuld			te hebben nagesmeuld
	toekomend		nagesmeuld zullen hebben			nagesmeuld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nasmeulend		nagesmeuld			ev. smeul na	mv. verouderd smeult na	smeule na (bijzin) nasmeule
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	smeul na	smeult na	smeult na	smeult na	smeult na	smeulen na	smeulen na	smeulen na
verleden (o.v.t.)	smeulde na	smeulde na	smeulde na	smeulde na	smeulde na	smeulden na	smeulden na	smeulden na
toekomend (o.t.t.t.)	zal nasmeulen	zult/zal nasmeulen	zult/zal nasmeulen	zult nasmeulen	zal nasmeulen	zullen nasmeulen	zullen nasmeulen	zullen nasmeulen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nasmeulen	zou nasmeulen	zou(dt) nasmeulen	zoudt nasmeulen	zou nasmeulen	zouden nasmeulen	zouden nasmeulen	zouden nasmeulen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nasmeul	nasmeult	nasmeult	nasmeult	nasmeult	nasmeulen	nasmeulen	nasmeulen
verleden (o.v.t.)	nasmeulde	nasmeulde	nasmeulde	nasmeulde	nasmeulde	nasmeulden	nasmeulden	nasmeulden
toekomend (o.t.t.t.)	zal nasmeulen na zal smeulen	zult/zal nasmeulen na zult/zal smeulen	zult/zal nasmeulen na zult/zal smeulen	zult nasmeulen na zult smeulen	zal nasmeulen na zal smeulen	zullen nasmeulen na zullen smeulen	zullen nasmeulen na zullen smeulen	zullen nasmeulen na zullen smeulen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nasmeulen na zou smeulen	zou nasmeulen na zou smeulen	zou(dt) nasmeulen na zou(dt) smeulen	zoudt nasmeulen na zoudt smeulen	zou nasmeulen na zou smeulen	zouden nasmeulen na zouden smeulen	zouden nasmeulen na zouden smeulen	zouden nasmeulen na zouden smeulen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nagesmeuld	hebt nagesmeuld	hebt/heeft nagesmeuld	hebt nagesmeuld	heeft nagesmeuld	hebben nagesmeuld	hebben nagesmeuld	hebben nagesmeuld
verleden (v.v.t.)	had nagesmeuld	had nagesmeuld	had nagesmeuld	hadt nagesmeuld	had nagesmeuld	hadden nagesmeuld	hadden nagesmeuld	hadden nagesmeuld
toekomend (v.t.t.t.)	zal nagesmeuld hebben	zal/zult nagesmeuld hebben	zult/zal nagesmeuld hebben	zult nagesmeuld hebben	zal nagesmeuld hebben	zullen nagesmeuld hebben	zullen nagesmeuld hebben	zullen nagesmeuld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nagesmeuld hebben	zou nagesmeuld hebben	zou/zoudt nagesmeuld hebben	zoudt nagesmeuld hebben	zou nagesmeuld hebben	zouden nagesmeuld hebben	zouden nagesmeuld hebben	zouden nagesmeuld hebben