miszitten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van miszitten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		miszitten			mis te zitten
	toekomend		zullen miszitten mis zullen zitten			te zullen miszitten mis te zullen zitten
voltooid	tegenwoordig		misgezeten			te misgezeten
	toekomend		misgezeten zullen			misgezeten te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	miszittend		misgezeten			ev. zit mis	mv. verouderd zit mis	zitte mis (bijzin) miszitte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zit mis	zit mis	zit mis	zit mis	zit mis	zitten mis	zitten mis	zitten mis
verleden (o.v.t.)	zat mis	zat mis	zat mis	zat mis	zat mis	zaten mis	zaten mis	zaten mis
toekomend (o.t.t.t.)	zal miszitten	zult/zal miszitten	zult/zal miszitten	zult miszitten	zal miszitten	zullen miszitten	zullen miszitten	zullen miszitten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miszitten	zou miszitten	zou(dt) miszitten	zoudt miszitten	zou miszitten	zouden miszitten	zouden miszitten	zouden miszitten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	miszit	miszit	miszit	miszit	miszit	miszitten	miszitten	miszitten
verleden (o.v.t.)	miszat	miszat	miszat	miszat	miszat	miszaten	miszaten	miszaten
toekomend (o.t.t.t.)	zal miszitten mis zal zitten	zult/zal miszitten mis zult/zal zitten	zult/zal miszitten mis zult/zal zitten	zult miszitten mis zult zitten	zal miszitten mis zal zitten	zullen miszitten mis zullen zitten	zullen miszitten mis zullen zitten	zullen miszitten mis zullen zitten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miszitten mis zou zitten	zou miszitten mis zou zitten	zou(dt) miszitten mis zou(dt) zitten	zoudt miszitten mis zoudt zitten	zou miszitten mis zou zitten	zouden miszitten mis zouden zitten	zouden miszitten mis zouden zitten	zouden miszitten mis zouden zitten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij