meekoken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meekoken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meekoken			mee te koken
	toekomend		zullen meekoken mee zullen koken			te zullen meekoken mee te zullen koken
voltooid	tegenwoordig		hebben meegekookt			te hebben meegekookt
	toekomend		meegekookt zullen hebben			meegekookt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meekokend		meegekookt			ev. kook mee	mv. verouderd kookt mee	koke mee (bijzin) meekoke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kook mee	kookt mee	kookt mee	kookt mee	kookt mee	koken mee	koken mee	koken mee
verleden (o.v.t.)	kookte mee	kookte mee	kookte mee	kookte mee	kookte mee	kookten mee	kookten mee	kookten mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meekoken	zult/zal meekoken	zult/zal meekoken	zult meekoken	zal meekoken	zullen meekoken	zullen meekoken	zullen meekoken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meekoken	zou meekoken	zou(dt) meekoken	zoudt meekoken	zou meekoken	zouden meekoken	zouden meekoken	zouden meekoken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meekook	meekookt	meekookt	meekookt	meekookt	meekoken	meekoken	meekoken
verleden (o.v.t.)	meekookte	meekookte	meekookte	meekookte	meekookte	meekookten	meekookten	meekookten
toekomend (o.t.t.t.)	zal meekoken mee zal koken	zult/zal meekoken mee zult/zal koken	zult/zal meekoken mee zult/zal koken	zult meekoken mee zult koken	zal meekoken mee zal koken	zullen meekoken mee zullen koken	zullen meekoken mee zullen koken	zullen meekoken mee zullen koken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meekoken mee zou koken	zou meekoken mee zou koken	zou(dt) meekoken mee zou(dt) koken	zoudt meekoken mee zoudt koken	zou meekoken mee zou koken	zouden meekoken mee zouden koken	zouden meekoken mee zouden koken	zouden meekoken mee zouden koken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegekookt	hebt meegekookt	hebt/heeft meegekookt	hebt meegekookt	heeft meegekookt	hebben meegekookt	hebben meegekookt	hebben meegekookt
verleden (v.v.t.)	had meegekookt	had meegekookt	had meegekookt	hadt meegekookt	had meegekookt	hadden meegekookt	hadden meegekookt	hadden meegekookt
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegekookt hebben	zal/zult meegekookt hebben	zult/zal meegekookt hebben	zult meegekookt hebben	zal meegekookt hebben	zullen meegekookt hebben	zullen meegekookt hebben	zullen meegekookt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegekookt hebben	zou meegekookt hebben	zou/zoudt meegekookt hebben	zoudt meegekookt hebben	zou meegekookt hebben	zouden meegekookt hebben	zouden meegekookt hebben	zouden meegekookt hebben