marren
Uiterlijk
- mar·ren
- van Middelnederlands marren, merren; cognaat met Engels mar ww "verpesten, bederven" en IJslands merja "verpletteren"
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
marren |
marde |
gemard |
zwak -d | volledig |
marren [1]
- inergatief (verouderd) niet voortgaan, stilstaan, treuzelen
- overgankelijk (verouderd) tegenhouden, belemmeren
- overgankelijk (verouderd) wachten, afwachten
- Het woord marren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "marren" herkend door:
18 % | van de Nederlanders; |
19 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- van Oudnederlands merren [1]
marren
- binden, tegenhouden, belemmeren
- op dezelfde plaats blijven, wachten
vervoeging van |
---|
marrar |
marren
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Inergatief werkwoord in het Nederlands
- Verouderd in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 18 %
- Prevalentie Vlaanderen 19 %
- Woorden in het Middelnederlands
- Woorden in het Middelnederlands van lengte 6
- Werkwoord in het Middelnederlands
- Woorden in het Spaans
- Woorden in het Spaans van lengte 6
- Werkwoordsvorm in het Spaans