mar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mar
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
marren

mar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
    • Ik mar. 
  2. gebiedende wijs van marren
    • Mar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marren
    • Mar je? 
Anagrammen


Catalaans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
mar mars

Zelfstandig naamwoord

mar

  1. zee
Uitdrukkingen en gezegden
  • la mar de
    • heel veel


Engels

vervoeging
onbepaalde wijs to  mar 
he/she/it  mars 
verleden tijd  marred 
voltooid
deelwoord
 marred 
onvoltooid
deelwoord
 marring 
gebiedende wijs  mar 
Uitspraak

Werkwoord

mar

  1. overgankelijk bederven [1], verpesten
  2. overgankelijk ontsieren





Nedersaksisch

Voegwoord

mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
Schrijfwijzen


Portugees

enkelvoud meervoud
mar mares

Zelfstandig naamwoord

mar m

  1. zee


Spaans

enkelvoud meervoud
mar mares

Zelfstandig naamwoord

mar m

  1. zee
Anagrammen


Stellingwerfs

Voegwoord

mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert


Urkers

Voegwoord

mar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert


Wolof

Uitspraak

Werkwoord

mar

  1. dorst hebben, dorsten