luistervinken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van luistervinken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		luistervinken			te luistervinken
	toekomend		zullen luistervinken			te zullen luistervinken
voltooid	tegenwoordig		hebben geluistervinkt			te hebben geluistervinkt
	toekomend		geluistervinkt zullen hebben			geluistervinkt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	luistervinkend		geluistervinkt			ev. luistervink	mv. verouderd luistervinkt	luistervinke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	luistervink	luistervinkt	luistervinkt	luistervinkt	luistervinkt	luistervinken	luistervinken	luistervinken
verleden (o.v.t.)	luistervinkte	luistervinkte	luistervinkte	luistervinkte	luistervinkte	luistervinkten	luistervinkten	luistervinkten
toekomend (o.t.t.t.)	zal luistervinken	zult/zal luistervinken	zult/zal luistervinken	zult luistervinken	zal luistervinken	zullen luistervinken	zullen luistervinken	zullen luistervinken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou luistervinken	zou luistervinken	zou(dt) luistervinken	zoudt luistervinken	zou luistervinken	zouden luistervinken	zouden luistervinken	zouden luistervinken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geluistervinkt	hebt geluistervinkt	hebt/heeft geluistervinkt	hebt geluistervinkt	heeft geluistervinkt	hebben geluistervinkt	hebben geluistervinkt	hebben geluistervinkt
verleden (v.v.t.)	had geluistervinkt	had geluistervinkt	had geluistervinkt	hadt geluistervinkt	had geluistervinkt	hadden geluistervinkt	hadden geluistervinkt	hadden geluistervinkt
toekomend (v.t.t.t.)	zal geluistervinkt hebben	zal/zult geluistervinkt hebben	zult/zal geluistervinkt hebben	zult geluistervinkt hebben	zal geluistervinkt hebben	zullen geluistervinkt hebben	zullen geluistervinkt hebben	zullen geluistervinkt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geluistervinkt hebben	zou geluistervinkt hebben	zou/zoudt geluistervinkt hebben	zoudt geluistervinkt hebben	zou geluistervinkt hebben	zouden geluistervinkt hebben	zouden geluistervinkt hebben	zouden geluistervinkt hebben