leegbloeden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van leegbloeden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		leegbloeden			leeg te bloeden
	toekomend		zullen leegbloeden leeg zullen bloeden			te zullen leegbloeden leeg te zullen bloeden
voltooid	tegenwoordig		zijn leeggebloed			te zijn leeggebloed
	toekomend		leeggebloed zullen zijn			leeggebloed te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	leegbloedend		leeggebloed			ev. bloed leeg	mv. verouderd bloedt leeg	bloede leeg (bijzin) leegbloede
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bloed leeg	bloedt leeg	bloedt leeg	bloedt leeg	bloedt leeg	bloeden leeg	bloeden leeg	bloeden leeg
verleden (o.v.t.)	bloedde leeg	bloedde leeg	bloedde leeg	bloedde leeg	bloedde leeg	bloedden leeg	bloedden leeg	bloedden leeg
toekomend (o.t.t.t.)	zal leegbloeden	zult/zal leegbloeden	zult/zal leegbloeden	zult leegbloeden	zal leegbloeden	zullen leegbloeden	zullen leegbloeden	zullen leegbloeden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou leegbloeden	zou leegbloeden	zou(dt) leegbloeden	zoudt leegbloeden	zou leegbloeden	zouden leegbloeden	zouden leegbloeden	zouden leegbloeden
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	leegbloed	leegbloedt	leegbloedt	leegbloedt	leegbloedt	leegbloeden	leegbloeden	leegbloeden
verleden (o.v.t.)	leegbloedde	leegbloedde	leegbloedde	leegbloedde	leegbloedde	leegbloedden	leegbloedden	leegbloedden
toekomend (o.t.t.t.)	zal leegbloeden leeg zal bloeden	zult/zal leegbloeden leeg zult/zal bloeden	zult/zal leegbloeden leeg zult/zal bloeden	zult leegbloeden leeg zult bloeden	zal leegbloeden leeg zal bloeden	zullen leegbloeden leeg zullen bloeden	zullen leegbloeden leeg zullen bloeden	zullen leegbloeden leeg zullen bloeden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou leegbloeden leeg zou bloeden	zou leegbloeden leeg zou bloeden	zou(dt) leegbloeden leeg zou(dt) bloeden	zoudt leegbloeden leeg zoudt bloeden	zou leegbloeden leeg zou bloeden	zouden leegbloeden leeg zouden bloeden	zouden leegbloeden leeg zouden bloeden	zouden leegbloeden leeg zouden bloeden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben leeggebloed	bent leeggebloed	bent/is leeggebloed	zijt leeggebloed	is leeggebloed	zijn leeggebloed	zijn leeggebloed	zijn leeggebloed
verleden (v.v.t.)	was leeggebloed	was leeggebloed	was leeggebloed	waart leeggebloed	was leeggebloed	waren leeggebloed	waren leeggebloed	waren leeggebloed
toekomend (v.t.t.t.)	zal leeggebloed zijn	zal/zult leeggebloed zijn	zult/zal leeggebloed zijn	zult leeggebloed zijn	zal leeggebloed zijn	zullen leeggebloed zijn	zullen leeggebloed zijn	zullen leeggebloed zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou leeggebloed zijn	zou leeggebloed zijn	zou/zoudt leeggebloed zijn	zoudt leeggebloed zijn	zou leeggebloed zijn	zouden leeggebloed zijn	zouden leeggebloed zijn	zouden leeggebloed zijn