lapsus
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Inhoud
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- lap·sus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vergissing’ voor het eerst aangetroffen in 1714 [1]
- Uit het Latijnse lāpsus (zondeval)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lapsus | lapsus lapsussen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
lapsus m
- het laten vallen van een steek, bijvoorbeeld doordat men iets vergeten heeft.
- Wij waren de lapsussen van de voorzitter meer dan beu.
Gangbaarheid
- Het woord lapsus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'lapsus' herkend door:
24 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
Latijn
Zelfstandig naamwoord
lāpsus m
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | lāpsus | lāpsūs |
genitief | lāpsūs | lāpsuum |
datief | lāpsuī (lāpsū) | lāpsibus |
accusatief | lāpsum | lāpsūs |
vocatief | lāpsus | lāpsūs |
ablatief | lāpsū | lāpsibus |
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 24 %
- Prevalentie Vlaanderen 81 %
- Woorden in het Latijn
- Zelfstandig naamwoord in het Latijn
- Zelfstandig naamwoord van de 4de verbuiging in het Latijn