lanteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van lanteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		lanteren			te lanteren
	toekomend		zullen lanteren			te zullen lanteren
voltooid	tegenwoordig		hebben gelanterd			te hebben gelanterd
	toekomend		gelanterd zullen hebben			gelanterd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	lanterend		gelanterd			ev. lanter	mv. verouderd lantert	lantere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	lanter	lantert	lantert	lantert	lantert	lanteren	lanteren	lanteren
verleden (o.v.t.)	lanterde	lanterde	lanterde	lanterde	lanterde	lanterden	lanterden	lanterden
toekomend (o.t.t.t.)	zal lanteren	zult/zal lanteren	zult/zal lanteren	zult lanteren	zal lanteren	zullen lanteren	zullen lanteren	zullen lanteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou lanteren	zou lanteren	zou(dt) lanteren	zoudt lanteren	zou lanteren	zouden lanteren	zouden lanteren	zouden lanteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelanterd	hebt gelanterd	hebt/heeft gelanterd	hebt gelanterd	heeft gelanterd	hebben gelanterd	hebben gelanterd	hebben gelanterd
verleden (v.v.t.)	had gelanterd	had gelanterd	had gelanterd	hadt gelanterd	had gelanterd	hadden gelanterd	hadden gelanterd	hadden gelanterd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelanterd hebben	zal/zult gelanterd hebben	zult/zal gelanterd hebben	zult gelanterd hebben	zal gelanterd hebben	zullen gelanterd hebben	zullen gelanterd hebben	zullen gelanterd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelanterd hebben	zou gelanterd hebben	zou/zoudt gelanterd hebben	zoudt gelanterd hebben	zou gelanterd hebben	zouden gelanterd hebben	zouden gelanterd hebben	zouden gelanterd hebben