koster

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kos·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘kerkbewaarder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1200 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord koster kosters
verkleinwoord kostertje kostertjes

Zelfstandig naamwoord

koster m

  1. (beroep) kerkelijke bediende, die met de zorg van het kerkgebouw, en het vlot verloop van de kerkdiensten belast is
Verwante begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Woordafbreking
  • kos·ter
Naar frequentie 1364

Werkwoord

koster

  1. tegenwoordige tijd van koste


Noors

Woordafbreking
  • kos·ter
Naar frequentie 1342

Werkwoord

koster

  1. tegenwoordige tijd van koste

Zelfstandig naamwoord

koster, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van kost