stoker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[1] stokers stoomschip
Uitspraak
Woordafbreking
  • sto·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stoker stokers
verkleinwoord stokertje stokertjes

Zelfstandig naamwoord

stoker m [2]

  1. (beroep) iemand die het onderhouden van een vuur als beroep heeft
  2. kwaadspreker
  3. storm
  4. de achterste rijder op een tandem
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen