jureren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van jureren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		jureren			te jureren
	toekomend		zullen jureren			te zullen jureren
voltooid	tegenwoordig		hebben gejureerd			te hebben gejureerd
	toekomend		gejureerd zullen hebben			gejureerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	jurerend		gejureerd			ev. jureer	mv. verouderd jureert	jurere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	jureer	jureert	jureert	jureert	jureert	jureren	jureren	jureren
verleden (o.v.t.)	jureerde	jureerde	jureerde	jureerde	jureerde	jureerden	jureerden	jureerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal jureren	zult/zal jureren	zult/zal jureren	zult jureren	zal jureren	zullen jureren	zullen jureren	zullen jureren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou jureren	zou jureren	zou(dt) jureren	zoudt jureren	zou jureren	zouden jureren	zouden jureren	zouden jureren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gejureerd	hebt gejureerd	hebt/heeft gejureerd	hebt gejureerd	heeft gejureerd	hebben gejureerd	hebben gejureerd	hebben gejureerd
verleden (v.v.t.)	had gejureerd	had gejureerd	had gejureerd	hadt gejureerd	had gejureerd	hadden gejureerd	hadden gejureerd	hadden gejureerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gejureerd hebben	zal/zult gejureerd hebben	zult/zal gejureerd hebben	zult gejureerd hebben	zal gejureerd hebben	zullen gejureerd hebben	zullen gejureerd hebben	zullen gejureerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gejureerd hebben	zou gejureerd hebben	zou/zoudt gejureerd hebben	zoudt gejureerd hebben	zou gejureerd hebben	zouden gejureerd hebben	zouden gejureerd hebben	zouden gejureerd hebben