jazyk
Uiterlijk
jazyk m
- ja·zyk
- (anatomie) tong; beweeglijk lichaamsdeel in de mond van mensen en veel dieren
- (taalkunde) taal; een systeem van spraakklanken door middel waarvan mensen met elkaar communiceren en de schriftelijke vastlegging hiervan
- «Jaroslav mluví čtyři jazyky.»
- Jaroslav spreekt vier talen.
- «Jaroslav mluví čtyři jazyky.»
- (informatica) taal, programmeertaal; een formeel systeem dat door computers wordt begrepen
- (straalvinnigen) solea; een geslacht vissen met onder andere de tong
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | jazyk | jazyky |
genitief | jazyka | jazyků |
datief | jazyku | jazykům |
accusatief | jazyk | jazyky |
vocatief | jazyku | jazyky |
locatief | jazyce / jazyku | jazycích |
instrumentalis | jazykem | jazyky |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Česko-německý slovník Fr. Št. Kotta - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch / Duits)
Categorieën:
- Woorden in het Slowaaks
- Zelfstandig naamwoord in het Slowaaks
- Woorden in het Tsjechisch
- Woorden in het Tsjechisch met IPA-weergave
- Woorden in het Tsjechisch met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Tsjechisch
- Anatomie in het Tsjechisch
- Taalkunde in het Tsjechisch
- Informatica in het Tsjechisch
- Straalvinnigen in het Tsjechisch
- Vissen in het Tsjechisch
- Mannelijk zelfstandig naamwoord in het Tsjechisch
- Onbezield mannelijk zelfstandig naamwoord in het Tsjechisch