gepeupel
Uiterlijk
- ge·peu·pel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gepeupel | |
verkleinwoord |
- (maatschappij) het gewone volk, de laagste klasse
- (maatschappij) , (pejoratief) volk van laag allooi, gespuis
- Zij had in de straten van Parijs het op bloed beluste gepeupel gezien, dat was opgehitst door fanatici als Marat, Danton en Robespierre. Zij had meegemaakt hoe familieleden en vrienden eindigden onder de guillotine en had zelf moeten vluchten. Zij begreep dat politiek niet alleen een zaak van beginselen, ideeën en regels was, maar dat emoties, verwachtingen, frustraties, rancune en moeilijk definieerbare verschijnselen als mentaliteit en identiteit een minstens even grote rol speelden. [4]
- ▸ Ze had een hautaine, zowel gekwetste als neerbuigende blik, alsof ze een dichteres was die zich met tegenzin onder het ongevoelige gepeupel begaf. `Frarwaise; fluisterde de grote Griek en hij keek mij aan met een veelbetekenende blik, waarvan ik niet goed wist wat die betekende.[5]
- [1] goegemeente, grauw [3], plebs
- [2] canaille, crapuul, gajes, gespuis, geteisem, janhagel, rapaille, schorem, schorremorrie, schuim [2], tuig [3], uitschot, uitvaagsel
- Het woord gepeupel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gepeupel" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gepeupel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gepeupel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Rob Hartmans 18 oktober 2016
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be