invouwen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van invouwen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		invouwen			in te vouwen
	toekomend		zullen invouwen in zullen vouwen			te zullen invouwen in te zullen vouwen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingevouwen			te hebben ingevouwen
	toekomend		ingevouwen zullen hebben			ingevouwen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	invouwend		ingevouwen			ev. vouw in	mv. verouderd vouwt in	vouwe in (bijzin) invouwe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vouw in	vouwt in	vouwt in	vouwt in	vouwt in	vouwen in	vouwen in	vouwen in
verleden (o.v.t.)	vouwde in	vouwde in	vouwde in	vouwde in	vouwde in	vouwden in	vouwden in	vouwden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal invouwen	zult/zal invouwen	zult/zal invouwen	zult invouwen	zal invouwen	zullen invouwen	zullen invouwen	zullen invouwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou invouwen	zou invouwen	zou(dt) invouwen	zoudt invouwen	zou invouwen	zouden invouwen	zouden invouwen	zouden invouwen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	invouw	invouwt	invouwt	invouwt	invouwt	invouwen	invouwen	invouwen
verleden (o.v.t.)	invouwde	invouwde	invouwde	invouwde	invouwde	invouwden	invouwden	invouwden
toekomend (o.t.t.t.)	zal invouwen in zal vouwen	zult/zal invouwen in zult/zal vouwen	zult/zal invouwen in zult/zal vouwen	zult invouwen in zult vouwen	zal invouwen in zal vouwen	zullen invouwen in zullen vouwen	zullen invouwen in zullen vouwen	zullen invouwen in zullen vouwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou invouwen in zou vouwen	zou invouwen in zou vouwen	zou(dt) invouwen in zou(dt) vouwen	zoudt invouwen in zoudt vouwen	zou invouwen in zou vouwen	zouden invouwen in zouden vouwen	zouden invouwen in zouden vouwen	zouden invouwen in zouden vouwen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingevouwen	hebt ingevouwen	hebt/heeft ingevouwen	hebt ingevouwen	heeft ingevouwen	hebben ingevouwen	hebben ingevouwen	hebben ingevouwen
verleden (v.v.t.)	had ingevouwen	had ingevouwen	had ingevouwen	hadt ingevouwen	had ingevouwen	hadden ingevouwen	hadden ingevouwen	hadden ingevouwen
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingevouwen hebben	zal/zult ingevouwen hebben	zult/zal ingevouwen hebben	zult ingevouwen hebben	zal ingevouwen hebben	zullen ingevouwen hebben	zullen ingevouwen hebben	zullen ingevouwen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingevouwen hebben	zou ingevouwen hebben	zou/zoudt ingevouwen hebben	zoudt ingevouwen hebben	zou ingevouwen hebben	zouden ingevouwen hebben	zouden ingevouwen hebben	zouden ingevouwen hebben