inpersen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inpersen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inpersen			in te persen
	toekomend		zullen inpersen in zullen persen			te zullen inpersen in te zullen persen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeperst			te hebben ingeperst
	toekomend		ingeperst zullen hebben			ingeperst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inpersend		ingeperst			ev. pers in	mv. verouderd perst in	perse in (bijzin) inperse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pers in	perst in	perst in	perst in	perst in	persen in	persen in	persen in
verleden (o.v.t.)	perste in	perste in	perste in	perste in	perste in	persten in	persten in	persten in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inpersen	zult/zal inpersen	zult/zal inpersen	zult inpersen	zal inpersen	zullen inpersen	zullen inpersen	zullen inpersen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inpersen	zou inpersen	zou(dt) inpersen	zoudt inpersen	zou inpersen	zouden inpersen	zouden inpersen	zouden inpersen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inpers	inperst	inperst	inperst	inperst	inpersen	inpersen	inpersen
verleden (o.v.t.)	inperste	inperste	inperste	inperste	inperste	inpersten	inpersten	inpersten
toekomend (o.t.t.t.)	zal inpersen in zal persen	zult/zal inpersen in zult/zal persen	zult/zal inpersen in zult/zal persen	zult inpersen in zult persen	zal inpersen in zal persen	zullen inpersen in zullen persen	zullen inpersen in zullen persen	zullen inpersen in zullen persen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inpersen in zou persen	zou inpersen in zou persen	zou(dt) inpersen in zou(dt) persen	zoudt inpersen in zoudt persen	zou inpersen in zou persen	zouden inpersen in zouden persen	zouden inpersen in zouden persen	zouden inpersen in zouden persen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeperst	hebt ingeperst	hebt/heeft ingeperst	hebt ingeperst	heeft ingeperst	hebben ingeperst	hebben ingeperst	hebben ingeperst
verleden (v.v.t.)	had ingeperst	had ingeperst	had ingeperst	hadt ingeperst	had ingeperst	hadden ingeperst	hadden ingeperst	hadden ingeperst
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeperst hebben	zal/zult ingeperst hebben	zult/zal ingeperst hebben	zult ingeperst hebben	zal ingeperst hebben	zullen ingeperst hebben	zullen ingeperst hebben	zullen ingeperst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeperst hebben	zou ingeperst hebben	zou/zoudt ingeperst hebben	zoudt ingeperst hebben	zou ingeperst hebben	zouden ingeperst hebben	zouden ingeperst hebben	zouden ingeperst hebben