inpekken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inpekken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inpekken			in te pekken
	toekomend		zullen inpekken in zullen pekken			te zullen inpekken in te zullen pekken
voltooid	tegenwoordig		hebben ingepekt			te hebben ingepekt
	toekomend		ingepekt zullen hebben			ingepekt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inpekkend		ingepekt			ev. pek in	mv. verouderd pekt in	pekke in (bijzin) inpekke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pek in	pekt in	pekt in	pekt in	pekt in	pekken in	pekken in	pekken in
verleden (o.v.t.)	pekte in	pekte in	pekte in	pekte in	pekte in	pekten in	pekten in	pekten in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inpekken	zult/zal inpekken	zult/zal inpekken	zult inpekken	zal inpekken	zullen inpekken	zullen inpekken	zullen inpekken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inpekken	zou inpekken	zou(dt) inpekken	zoudt inpekken	zou inpekken	zouden inpekken	zouden inpekken	zouden inpekken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inpek	inpekt	inpekt	inpekt	inpekt	inpekken	inpekken	inpekken
verleden (o.v.t.)	inpekte	inpekte	inpekte	inpekte	inpekte	inpekten	inpekten	inpekten
toekomend (o.t.t.t.)	zal inpekken in zal pekken	zult/zal inpekken in zult/zal pekken	zult/zal inpekken in zult/zal pekken	zult inpekken in zult pekken	zal inpekken in zal pekken	zullen inpekken in zullen pekken	zullen inpekken in zullen pekken	zullen inpekken in zullen pekken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inpekken in zou pekken	zou inpekken in zou pekken	zou(dt) inpekken in zou(dt) pekken	zoudt inpekken in zoudt pekken	zou inpekken in zou pekken	zouden inpekken in zouden pekken	zouden inpekken in zouden pekken	zouden inpekken in zouden pekken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingepekt	hebt ingepekt	hebt/heeft ingepekt	hebt ingepekt	heeft ingepekt	hebben ingepekt	hebben ingepekt	hebben ingepekt
verleden (v.v.t.)	had ingepekt	had ingepekt	had ingepekt	hadt ingepekt	had ingepekt	hadden ingepekt	hadden ingepekt	hadden ingepekt
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingepekt hebben	zal/zult ingepekt hebben	zult/zal ingepekt hebben	zult ingepekt hebben	zal ingepekt hebben	zullen ingepekt hebben	zullen ingepekt hebben	zullen ingepekt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingepekt hebben	zou ingepekt hebben	zou/zoudt ingepekt hebben	zoudt ingepekt hebben	zou ingepekt hebben	zouden ingepekt hebben	zouden ingepekt hebben	zouden ingepekt hebben