ic

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  ic    (hulp, bestand)
• IPA: / iˈse / (2 lettergrepen)

Woordafbreking

• ic

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	ic	ic's
verkleinwoord	-	-

Zelfstandig naamwoord

de ic m

1. (elektronica) (afkorting) geïntegreerde schakeling

Vertalingen

    1.   

Engels: integrated circuit (en)

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	ic	ic's
verkleinwoord	-	-

Zelfstandig naamwoord

ic

1. (afkorting) (spoorwegen) intercity
2. (afkorting) (medisch) intensive care, intensieve zorg

Schrijfwijzen

• IC

Afgeleide begrippen

• [2] ic-afdeling, ic-arts, ic-bed, ic-verpleegkundige

Gangbaarheid

• Het woord ic staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Angelsaksisch

Uitspraak

• IPA: /iʧ/

Persoonlijk voornaamwoord

iċ

1. ik

Middelnederlands

			nominatief		genitief		datief		accusatief
			vol	clit.	vol	clit.	vol	clit.	vol	clit.
enk	1e		ic		mijns		mi		mi
	2e		du	-tu	dijns		di		di
	3e	m	hi	-i	sijns	-es -s	hem	-em -en	hem	-en -ene -ne
		f	si	-se	haer	-ere -re -er	haer	-ere -re -er	haer	-se
		n	het	t- -et -t	-	-es -s	hem		het	-et -t
mv	1e		wi		onser		ons		ons
	2e		ghi	-i	uwer		u		u
	3e		si	-se	haer	-ere -re -er	hem hen	-en	hem hen	-se

Persoonlijk voornaamwoord

ic

1. nominatief eerste persoon enkelvoud: ik