grouten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van grouten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		grouten			te grouten
	toekomend		zullen grouten			te zullen grouten
voltooid	tegenwoordig		gegrout			te gegrout
	toekomend		gegrout zullen			gegrout te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	groutend		gegrout			ev. grout	mv. verouderd grout	groute
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	grout	grout	grout	grout	grout	grouten	grouten	grouten
verleden (o.v.t.)	groutte	groutte	groutte	groutte	groutte	groutten	groutten	groutten
toekomend (o.t.t.t.)	zal grouten	zult/zal grouten	zult/zal grouten	zult grouten	zal grouten	zullen grouten	zullen grouten	zullen grouten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou grouten	zou grouten	zou(dt) grouten	zoudt grouten	zou grouten	zouden grouten	zouden grouten	zouden grouten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij