grootspreken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van grootspreken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | grootspreken | groot te spreken | ||||||
toekomend | zullen grootspreken groot zullen spreken |
te zullen grootspreken groot te zullen spreken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | grootgesproken | te grootgesproken | ||||||
toekomend | grootgesproken zullen | grootgesproken te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
grootsprekend | grootgesproken | ev. spreek groot |
mv. verouderd spreekt groot |
spreke groot (bijzin) grootspreke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | spreek groot | spreekt groot | spreekt groot | spreekt groot | spreekt groot | spreken groot | spreken groot | spreken groot | |
verleden (o.v.t.) | sprak groot | sprak groot | sprak groot | spraakt groot | sprak groot | spraken groot | spraken groot | spraken groot | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal grootspreken | zult/zal grootspreken | zult/zal grootspreken | zult grootspreken | zal grootspreken | zullen grootspreken | zullen grootspreken | zullen grootspreken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou grootspreken | zou grootspreken | zou(dt) grootspreken | zoudt grootspreken | zou grootspreken | zouden grootspreken | zouden grootspreken | zouden grootspreken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | grootspreek | grootspreekt | grootspreekt | grootspreekt | grootspreekt | grootspreken | grootspreken | grootspreken | |
verleden (o.v.t.) | grootsprak | grootsprak | grootsprak | grootspraakt | grootsprak | grootspraken | grootspraken | grootspraken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal grootspreken groot zal spreken |
zult/zal grootspreken groot zult/zal spreken |
zult/zal grootspreken groot zult/zal spreken |
zult grootspreken groot zult spreken |
zal grootspreken groot zal spreken |
zullen grootspreken groot zullen spreken |
zullen grootspreken groot zullen spreken |
zullen grootspreken groot zullen spreken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou grootspreken groot zou spreken |
zou grootspreken groot zou spreken |
zou(dt) grootspreken groot zou(dt) spreken |
zoudt grootspreken groot zoudt spreken |
zou grootspreken groot zou spreken |
zouden grootspreken groot zouden spreken |
zouden grootspreken groot zouden spreken |
zouden grootspreken groot zouden spreken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |