Naar inhoud springen

good

Uit WikiWoordenboek
  • Afkomstig van het Middelengelse god.
stellend vergrotend overtreffend
goodbetterbest

good

  1. goed
  2. aangenaam
  3. geschikt
  4. bekwaam

good

  1. (spreektaal) goed
    «He swims pretty good
    Hij zwemt vrij goed.
  • good luck
    • veel geluk
  • good to go
    • klaar om te vertrekken
  • no good
    • niet nuttig of effectief
  • to be in good hands
    • veilig zijn
  • to be up to no good
    • iets slechts doen
  • for the good of
    • voor het voordeel van
  • to put in a good word for someone
    • iets positiefs over iemand zeggen
  • (all) well and good
    • goed, gewenst
  • for good
    • voor eeuwig
  • to make good on
    • een belofte houden
    • een schuld terugbetalen
  • in good time
    • zonder risico om laat te zijn

good

  1. (spreektaal) goed
    «Si on arrive à se qualifier en quart de finale, c’est good
    Als we het halen tot de kwartfinale is dat heel goed! [1]
  • IPA: /ɣoːd/ (Etsbergs)
verbuiging
stellend vergrotend overtreffend
good
/ˈɣoːd/
baeter
/ˈbæːtɐ(r)/
bès
/ˈbɪs/
volledig

good

  1. goed