gelijkkomen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van gelijkkomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelijkkomen | gelijk te komen | ||||||
toekomend | zullen gelijkkomen gelijk zullen komen |
te zullen gelijkkomen gelijk te zullen komen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn gelijkgekomen | te zijn gelijkgekomen | ||||||
toekomend | gelijkgekomen zullen zijn | gelijkgekomen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
gelijkkomend | gelijkgekomen | ev. kom gelijk |
mv. verouderd komt gelijk |
kome gelijk (bijzin) gelijkkome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | kom gelijk | komt gelijk | komt gelijk | komt gelijk | komt gelijk | komen gelijk | komen gelijk | komen gelijk | |
verleden (o.v.t.) | kwam gelijk | kwam gelijk | kwam gelijk | kwaamt gelijk | kwam gelijk | kwamen gelijk | kwamen gelijk | kwamen gelijk | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkkomen | zult/zal gelijkkomen | zult/zal gelijkkomen | zult gelijkkomen | zal gelijkkomen | zullen gelijkkomen | zullen gelijkkomen | zullen gelijkkomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkkomen | zou gelijkkomen | zou(dt) gelijkkomen | zoudt gelijkkomen | zou gelijkkomen | zouden gelijkkomen | zouden gelijkkomen | zouden gelijkkomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | gelijkkom | gelijkkomt | gelijkkomt | gelijkkomt | gelijkkomt | gelijkkomen | gelijkkomen | gelijkkomen | |
verleden (o.v.t.) | gelijkkwam | gelijkkwam | gelijkkwam | gelijkkwaamt | gelijkkwam | gelijkkwamen | gelijkkwamen | gelijkkwamen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkkomen gelijk zal komen |
zult/zal gelijkkomen gelijk zult/zal komen |
zult/zal gelijkkomen gelijk zult/zal komen |
zult gelijkkomen gelijk zult komen |
zal gelijkkomen gelijk zal komen |
zullen gelijkkomen gelijk zullen komen |
zullen gelijkkomen gelijk zullen komen |
zullen gelijkkomen gelijk zullen komen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkkomen gelijk zou komen |
zou gelijkkomen gelijk zou komen |
zou(dt) gelijkkomen gelijk zou(dt) komen |
zoudt gelijkkomen gelijk zoudt komen |
zou gelijkkomen gelijk zou komen |
zouden gelijkkomen gelijk zouden komen |
zouden gelijkkomen gelijk zouden komen |
zouden gelijkkomen gelijk zouden komen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gelijkgekomen | bent gelijkgekomen | bent/is gelijkgekomen | zijt gelijkgekomen | is gelijkgekomen | zijn gelijkgekomen | zijn gelijkgekomen | zijn gelijkgekomen | |
verleden (v.v.t.) | was gelijkgekomen | was gelijkgekomen | was gelijkgekomen | waart gelijkgekomen | was gelijkgekomen | waren gelijkgekomen | waren gelijkgekomen | waren gelijkgekomen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelijkgekomen zijn | zal/zult gelijkgekomen zijn | zult/zal gelijkgekomen zijn | zult gelijkgekomen zijn | zal gelijkgekomen zijn | zullen gelijkgekomen zijn | zullen gelijkgekomen zijn | zullen gelijkgekomen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelijkgekomen zijn | zou gelijkgekomen zijn | zou/zoudt gelijkgekomen zijn | zoudt gelijkgekomen zijn | zou gelijkgekomen zijn | zouden gelijkgekomen zijn | zouden gelijkgekomen zijn | zouden gelijkgekomen zijn |