fijnscheuren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van fijnscheuren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fijnscheuren			fijn te scheuren
	toekomend		zullen fijnscheuren fijn zullen scheuren			te zullen fijnscheuren fijn te zullen scheuren
voltooid	tegenwoordig		hebben fijngescheurd			te hebben fijngescheurd
	toekomend		fijngescheurd zullen hebben			fijngescheurd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	fijnscheurend		fijngescheurd			ev. scheur fijn	mv. verouderd scheurt fijn	scheure fijn (bijzin) fijnscheure
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	scheur fijn	scheurt fijn	scheurt fijn	scheurt fijn	scheurt fijn	scheuren fijn	scheuren fijn	scheuren fijn
verleden (o.v.t.)	scheurde fijn	scheurde fijn	scheurde fijn	scheurde fijn	scheurde fijn	scheurden fijn	scheurden fijn	scheurden fijn
toekomend (o.t.t.t.)	zal fijnscheuren	zult/zal fijnscheuren	zult/zal fijnscheuren	zult fijnscheuren	zal fijnscheuren	zullen fijnscheuren	zullen fijnscheuren	zullen fijnscheuren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fijnscheuren	zou fijnscheuren	zou(dt) fijnscheuren	zoudt fijnscheuren	zou fijnscheuren	zouden fijnscheuren	zouden fijnscheuren	zouden fijnscheuren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	fijnscheur	fijnscheurt	fijnscheurt	fijnscheurt	fijnscheurt	fijnscheuren	fijnscheuren	fijnscheuren
verleden (o.v.t.)	fijnscheurde	fijnscheurde	fijnscheurde	fijnscheurde	fijnscheurde	fijnscheurden	fijnscheurden	fijnscheurden
toekomend (o.t.t.t.)	zal fijnscheuren fijn zal scheuren	zult/zal fijnscheuren fijn zult/zal scheuren	zult/zal fijnscheuren fijn zult/zal scheuren	zult fijnscheuren fijn zult scheuren	zal fijnscheuren fijn zal scheuren	zullen fijnscheuren fijn zullen scheuren	zullen fijnscheuren fijn zullen scheuren	zullen fijnscheuren fijn zullen scheuren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fijnscheuren fijn zou scheuren	zou fijnscheuren fijn zou scheuren	zou(dt) fijnscheuren fijn zou(dt) scheuren	zoudt fijnscheuren fijn zoudt scheuren	zou fijnscheuren fijn zou scheuren	zouden fijnscheuren fijn zouden scheuren	zouden fijnscheuren fijn zouden scheuren	zouden fijnscheuren fijn zouden scheuren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb fijngescheurd	hebt fijngescheurd	hebt/heeft fijngescheurd	hebt fijngescheurd	heeft fijngescheurd	hebben fijngescheurd	hebben fijngescheurd	hebben fijngescheurd
verleden (v.v.t.)	had fijngescheurd	had fijngescheurd	had fijngescheurd	hadt fijngescheurd	had fijngescheurd	hadden fijngescheurd	hadden fijngescheurd	hadden fijngescheurd
toekomend (v.t.t.t.)	zal fijngescheurd hebben	zal/zult fijngescheurd hebben	zult/zal fijngescheurd hebben	zult fijngescheurd hebben	zal fijngescheurd hebben	zullen fijngescheurd hebben	zullen fijngescheurd hebben	zullen fijngescheurd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou fijngescheurd hebben	zou fijngescheurd hebben	zou/zoudt fijngescheurd hebben	zoudt fijngescheurd hebben	zou fijngescheurd hebben	zouden fijngescheurd hebben	zouden fijngescheurd hebben	zouden fijngescheurd hebben