ejecteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ejecteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ejecteren			te ejecteren
	toekomend		zullen ejecteren			te zullen ejecteren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëjecteerd			te hebben geëjecteerd
	toekomend		geëjecteerd zullen hebben			geëjecteerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ejecterend		geëjecteerd			ev. ejecteer	mv. verouderd ejecteert	ejectere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ejecteer	ejecteert	ejecteert	ejecteert	ejecteert	ejecteren	ejecteren	ejecteren
verleden (o.v.t.)	ejecteerde	ejecteerde	ejecteerde	ejecteerde	ejecteerde	ejecteerden	ejecteerden	ejecteerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal ejecteren	zult/zal ejecteren	zult/zal ejecteren	zult ejecteren	zal ejecteren	zullen ejecteren	zullen ejecteren	zullen ejecteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ejecteren	zou ejecteren	zou(dt) ejecteren	zoudt ejecteren	zou ejecteren	zouden ejecteren	zouden ejecteren	zouden ejecteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëjecteerd	hebt geëjecteerd	hebt/heeft geëjecteerd	hebt geëjecteerd	heeft geëjecteerd	hebben geëjecteerd	hebben geëjecteerd	hebben geëjecteerd
verleden (v.v.t.)	had geëjecteerd	had geëjecteerd	had geëjecteerd	hadt geëjecteerd	had geëjecteerd	hadden geëjecteerd	hadden geëjecteerd	hadden geëjecteerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëjecteerd hebben	zal/zult geëjecteerd hebben	zult/zal geëjecteerd hebben	zult geëjecteerd hebben	zal geëjecteerd hebben	zullen geëjecteerd hebben	zullen geëjecteerd hebben	zullen geëjecteerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëjecteerd hebben	zou geëjecteerd hebben	zou/zoudt geëjecteerd hebben	zoudt geëjecteerd hebben	zou geëjecteerd hebben	zouden geëjecteerd hebben	zouden geëjecteerd hebben	zouden geëjecteerd hebben