eenworden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van eenworden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | eenworden | een te worden | ||||||
toekomend | zullen eenworden een zullen worden |
te zullen eenworden een te zullen worden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn eengeworden | te zijn eengeworden | ||||||
toekomend | eengeworden zullen zijn | eengeworden te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
eenwordend | eengeworden | ev. word een |
mv. verouderd wordt een |
worde een (bijzin) eenworde | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | word een | wordt een | wordt een | wordt een | wordt een | worden een | worden een | worden een | |
verleden (o.v.t.) | werd een | werd een | werd een | werdt een | werd een | werden een | werden een | werden een | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal eenworden | zult/zal eenworden | zult/zal eenworden | zult eenworden | zal eenworden | zullen eenworden | zullen eenworden | zullen eenworden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou eenworden | zou eenworden | zou(dt) eenworden | zoudt eenworden | zou eenworden | zouden eenworden | zouden eenworden | zouden eenworden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | eenword | eenwordt | eenwordt | eenwordt | eenwordt | eenworden | eenworden | eenworden | |
verleden (o.v.t.) | eenwerd | eenwerd | eenwerd | eenwerdt | eenwerd | eenwerden | eenwerden | eenwerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal eenworden een zal worden |
zult/zal eenworden een zult/zal worden |
zult/zal eenworden een zult/zal worden |
zult eenworden een zult worden |
zal eenworden een zal worden |
zullen eenworden een zullen worden |
zullen eenworden een zullen worden |
zullen eenworden een zullen worden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou eenworden een zou worden |
zou eenworden een zou worden |
zou(dt) eenworden een zou(dt) worden |
zoudt eenworden een zoudt worden |
zou eenworden een zou worden |
zouden eenworden een zouden worden |
zouden eenworden een zouden worden |
zouden eenworden een zouden worden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben eengeworden | bent eengeworden | bent/is eengeworden | zijt eengeworden | is eengeworden | zijn eengeworden | zijn eengeworden | zijn eengeworden | |
verleden (v.v.t.) | was eengeworden | was eengeworden | was eengeworden | waart eengeworden | was eengeworden | waren eengeworden | waren eengeworden | waren eengeworden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal eengeworden zijn | zal/zult eengeworden zijn | zult/zal eengeworden zijn | zult eengeworden zijn | zal eengeworden zijn | zullen eengeworden zijn | zullen eengeworden zijn | zullen eengeworden zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou eengeworden zijn | zou eengeworden zijn | zou/zoudt eengeworden zijn | zoudt eengeworden zijn | zou eengeworden zijn | zouden eengeworden zijn | zouden eengeworden zijn | zouden eengeworden zijn |