doleren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van doleren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		doleren			te doleren
	toekomend		zullen doleren			te zullen doleren
voltooid	tegenwoordig		hebben gedoleerd			te hebben gedoleerd
	toekomend		gedoleerd zullen hebben			gedoleerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	dolerend		gedoleerd			ev. doleer	mv. verouderd doleert	dolere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	doleer	doleert	doleert	doleert	doleert	doleren	doleren	doleren
verleden (o.v.t.)	doleerde	doleerde	doleerde	doleerde	doleerde	doleerden	doleerden	doleerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal doleren	zult/zal doleren	zult/zal doleren	zult doleren	zal doleren	zullen doleren	zullen doleren	zullen doleren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou doleren	zou doleren	zou(dt) doleren	zoudt doleren	zou doleren	zouden doleren	zouden doleren	zouden doleren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gedoleerd	hebt gedoleerd	hebt/heeft gedoleerd	hebt gedoleerd	heeft gedoleerd	hebben gedoleerd	hebben gedoleerd	hebben gedoleerd
verleden (v.v.t.)	had gedoleerd	had gedoleerd	had gedoleerd	hadt gedoleerd	had gedoleerd	hadden gedoleerd	hadden gedoleerd	hadden gedoleerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gedoleerd hebben	zal/zult gedoleerd hebben	zult/zal gedoleerd hebben	zult gedoleerd hebben	zal gedoleerd hebben	zullen gedoleerd hebben	zullen gedoleerd hebben	zullen gedoleerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gedoleerd hebben	zou gedoleerd hebben	zou/zoudt gedoleerd hebben	zoudt gedoleerd hebben	zou gedoleerd hebben	zouden gedoleerd hebben	zouden gedoleerd hebben	zouden gedoleerd hebben