chipoteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van chipoteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		chipoteren			te chipoteren
	toekomend		zullen chipoteren			te zullen chipoteren
voltooid	tegenwoordig		gechipoteerd			te gechipoteerd
	toekomend		gechipoteerd zullen			gechipoteerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	chipoterend		gechipoteerd			ev. chipoteer	mv. verouderd chipoteert	chipotere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	chipoteer	chipoteert	chipoteert	chipoteert	chipoteert	chipoteren	chipoteren	chipoteren
verleden (o.v.t.)	chipoteerde	chipoteerde	chipoteerde	chipoteerde	chipoteerde	chipoteerden	chipoteerden	chipoteerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal chipoteren	zult/zal chipoteren	zult/zal chipoteren	zult chipoteren	zal chipoteren	zullen chipoteren	zullen chipoteren	zullen chipoteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou chipoteren	zou chipoteren	zou(dt) chipoteren	zoudt chipoteren	zou chipoteren	zouden chipoteren	zouden chipoteren	zouden chipoteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij