chien
Uiterlijk
- van het Latijnse canis (hond)
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord | |
mannelijk | chien | le chien | chiens | les chiens |
vrouwelijk | chienne | la chienne | chiennes | les chiennes |
chien m
- (roofdieren) hond
- (dierkunde) reu
- haan (onderdeel van een geweer)
- [1] arriver comme un chien dans un jeu de quillezeer ongelegen komen (letterlijk: als een hond in een kegelspel belanden)
- [1] chien de gardewaakhond
- [1] coiffé à la chienmet wilde haren
- [1] comme chat et chienals kat en hond (in voortdurende ruzie)
- [1] de chienmiserabel, rot (letterlijk: honds)
- [1] entre chien et loupin de schemering (letterlijk: tussen hond en wolf)
- mal de chienhevige pijn
- [1] métier de chienslechte baan (letterlijk: hondenbaan)
- [1] ne pas valoir les quatre fers d'un chiengeen knip voor de neus waard zijn, niets waard zijn (letterlijk: geen vier hondenhoefijzers waard zijn)
- [1] nom d'un chienverrek
- [1] se regarder en chiens de faïenceelkaar strak en boos aankijken (letterlijk: naar elkaar kijken als honden van aardewerk)
- [1] temps de chienslecht weer (letterlijk: hondenweer)
- [1] vie de chienslecht leven (letterlijk: hondenleven)
- [1] bon chien chasse racede appel valt niet ver van de boom (de kinderen lijken op de ouders)
- [1] qui veut noyer son chien, l'accuse de la ragewie een hond wil slaan, kan gemakkelijk een stok vinden (voor iets kwaads vindt men gemakkelijk een voorwendsel)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | chien | chiens |
vrouwelijk | chienne | chiennes |
chien