chien

Uit WikiWoordenboek

Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • van het Latijnse canis (hond)
  enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
mannelijk   chien     le chien     chiens     les chiens  
vrouwelijk   chienne     la chienne     chiennes     les chiennes  

Zelfstandig naamwoord

chien m

  1. (roofdieren) hond
  2. (dierkunde) reu
  3. haan (onderdeel van een geweer)
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1] arriver comme un chien dans un jeu de quille
    zeer ongelegen komen (letterlijk: als een hond in een kegelspel belanden)
  • [1] chien de garde
    waakhond
  • [1] coiffé à la chien
    met wilde haren
  • [1] comme chat et chien
    als kat en hond (in voortdurende ruzie)
  • [1] de chien
    miserabel, rot (letterlijk: honds)
  • [1] entre chien et loup
    in de schemering (letterlijk: tussen hond en wolf)
  • mal de chien
    hevige pijn
  • [1] métier de chien
    slechte baan (letterlijk: hondenbaan)
  • [1] ne pas valoir les quatre fers d'un chien
    geen knip voor de neus waard zijn, niets waard zijn (letterlijk: geen vier hondenhoefijzers waard zijn)
  • [1] nom d'un chien
    verrek
  • [1] se regarder en chiens de faïence
    elkaar strak en boos aankijken (letterlijk: naar elkaar kijken als honden van aardewerk)
  • [1] temps de chien
    slecht weer (letterlijk: hondenweer)
  • [1] vie de chien
    slecht leven (letterlijk: hondenleven)
Spreekwoorden
  • [1] bon chien chasse race
    de appel valt niet ver van de boom (de kinderen lijken op de ouders)
  • [1] qui veut noyer son chien, l'accuse de la rage
    wie een hond wil slaan, kan gemakkelijk een stok vinden (voor iets kwaads vindt men gemakkelijk een voorwendsel)
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   chien chiens
  vrouwelijk   chienne chiennes

Bijvoeglijk naamwoord

chien

  1. (spreektaal) gierig, vrekkig [1]

Verwijzingen