cascaderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van cascaderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		cascaderen			te cascaderen
	toekomend		zullen cascaderen			te zullen cascaderen
voltooid	tegenwoordig		gecascadeerd			te gecascadeerd
	toekomend		gecascadeerd zullen			gecascadeerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	cascaderend		gecascadeerd			ev. cascadeer	mv. verouderd cascadeert	cascadere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	cascadeer	cascadeert	cascadeert	cascadeert	cascadeert	cascaderen	cascaderen	cascaderen
verleden (o.v.t.)	cascadeerde	cascadeerde	cascadeerde	cascadeerde	cascadeerde	cascadeerden	cascadeerden	cascadeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal cascaderen	zult/zal cascaderen	zult/zal cascaderen	zult cascaderen	zal cascaderen	zullen cascaderen	zullen cascaderen	zullen cascaderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou cascaderen	zou cascaderen	zou(dt) cascaderen	zoudt cascaderen	zou cascaderen	zouden cascaderen	zouden cascaderen	zouden cascaderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij