Naar inhoud springen

bow

Uit WikiWoordenboek
enkelvoud meervoud
bow bows

bow

  1. (militair), (jachttaal) boog
  2. strik; knoop in een veter enz.
  3. (muziek) strijkstok
vervoeging
onbepaalde wijs to  bow 
he/she/it  bows 
verleden tijd  bowed 
voltooid
deelwoord
 bowed 
onvoltooid
deelwoord
 bowing 
gebiedende wijs  bow 

bow

  1. (muziek) strijken
    «He bowed his instrument well.»
    Hij wist zijn instrument goed te strijken
  2. een boog vormen, verbuigen
    «The plank bowed under his weight.»
    De plank verboog onder zijn gewicht.


vervoeging
onbepaalde wijs to  bow 
he/she/it  bows 
verleden tijd  bowed 
voltooid
deelwoord
 bowed 
onvoltooid
deelwoord
 bowing 
gebiedende wijs  bow 

bow

  1. buigen
    «He did bow for that threat.»
    Hij boog niet voor dat dreigement.
enkelvoud meervoud
bow bows

bow

  1. (scheepvaart) boeg, voorsteven
  2. buiging
    «He took a bow
    Hij maakte een buiging


bow

  1. (biologie) vrouw; een volwassen vrouwelijke mens
  2. vrouw; de vrouwelijke partner in een huwelijk