Naar inhoud springen

bomen

Uit WikiWoordenboek
  • bo·men
  • In de betekenis van ‘punteren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1681 [1]
  • In de betekenis van ‘discussiëren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1884 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bomen
boomde
geboomd
zwak -d volledig

bomen

  1. inergatief langdurig en uitgebreid praten over minder belangrijke zaken
    • De verveelde pensionado's konden eindeloos lang bomen over de politiek. 
  2. overgankelijk (scheepvaart) met een lange stok een bootje voortduwen
    • Een bok was een scheepstype dat uitsluitend geboomd werd. 

debomenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boom
     Het regende al de hele week; het plaveisel was nat van de hoosbui vroeg in de ochtend, en de bomen dansten in de bries, als zeewier onder water.[2]
     'Zijn jullie daarom hier - willen jullie voor ons werken? wat doet je broer?' Teresa liep de veranda over en keek naar de kale geraamtes van de bomen in de boomgaard.[2]
     'Zijn jullie daarom hier - willen jullie voor ons werken? wat doet je broer?' Teresa liep de veranda over en keek naar de kale geraamtes van de bomen in de boomgaard.[2]


99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]