bof
Inhoud
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bof
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bof | boffen |
verkleinwoord | bofje | bofjes |
Zelfstandig naamwoord
bof m
- geluk, mazzel
- "Wat een bof jou hier nog te treffen.
- (medisch) infectieziekte waarbij men een dik hoofd krijgt
- Zij hebben allebei de bof gehad.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. geluk, mazzel
2. ziekte
Werkwoord
vervoeging van |
---|
boffen |
bof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
- Ik bof.
- gebiedende wijs van boffen
- Bof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
- Bof je?
Gangbaarheid
- Het woord bof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bof' herkend door
99 % | van de Nederlanders |
99 % | van de Vlamingen. |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.