bisdom
Uiterlijk
- bis·dom
- In de betekenis van ‘diocees’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afgeleid van -bis- (verkorting van bisschop) met het achtervoegsel -dom.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bisdom | bisdommen |
verkleinwoord | bisdommetje | bisdommetjes |
het bisdom o
- (religie) kerkrechtelijk afgebakend gebied dat onder de bevoegdheid van een bisschop staat
- De kardinaal bezocht bisdom Hasselt.
1. kerkrechtelijk afgebakend gebied dat onder de bevoegdheid van een bisschop staat
- Het woord bisdom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bisdom" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bisdom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -dom in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Bezieldheid: niet geanimeerd
- Metadomein: abstract
- Religie in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %