bijliggen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijliggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijliggen | bij te liggen | ||||||
toekomend | zullen bijliggen bij zullen liggen |
te zullen bijliggen bij te zullen liggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgelegen | te hebben bijgelegen | ||||||
toekomend | bijgelegen zullen hebben | bijgelegen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijliggend | bijgelegen | ev. lig bij |
mv. verouderd ligt bij |
ligge bij (bijzin) bijligge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lig bij | ligt bij | ligt bij | ligt bij | ligt bij | liggen bij | liggen bij | liggen bij | |
verleden (o.v.t.) | lag bij | lag bij | lag bij | laagt bij | lag bij | lagen bij | lagen bij | lagen bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijliggen | zult/zal bijliggen | zult/zal bijliggen | zult bijliggen | zal bijliggen | zullen bijliggen | zullen bijliggen | zullen bijliggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijliggen | zou bijliggen | zou(dt) bijliggen | zoudt bijliggen | zou bijliggen | zouden bijliggen | zouden bijliggen | zouden bijliggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijlig | bijligt | bijligt | bijligt | bijligt | bijliggen | bijliggen | bijliggen | |
verleden (o.v.t.) | bijlag | bijlag | bijlag | bijlaagt | bijlag | bijlagen | bijlagen | bijlagen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijliggen bij zal liggen |
zult/zal bijliggen bij zult/zal liggen |
zult/zal bijliggen bij zult/zal liggen |
zult bijliggen bij zult liggen |
zal bijliggen bij zal liggen |
zullen bijliggen bij zullen liggen |
zullen bijliggen bij zullen liggen |
zullen bijliggen bij zullen liggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijliggen bij zou liggen |
zou bijliggen bij zou liggen |
zou(dt) bijliggen bij zou(dt) liggen |
zoudt bijliggen bij zoudt liggen |
zou bijliggen bij zou liggen |
zouden bijliggen bij zouden liggen |
zouden bijliggen bij zouden liggen |
zouden bijliggen bij zouden liggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgelegen | hebt bijgelegen | hebt/heeft bijgelegen | hebt bijgelegen | heeft bijgelegen | hebben bijgelegen | hebben bijgelegen | hebben bijgelegen | |
verleden (v.v.t.) | had bijgelegen | had bijgelegen | had bijgelegen | hadt bijgelegen | had bijgelegen | hadden bijgelegen | hadden bijgelegen | hadden bijgelegen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgelegen hebben | zal/zult bijgelegen hebben | zult/zal bijgelegen hebben | zult bijgelegen hebben | zal bijgelegen hebben | zullen bijgelegen hebben | zullen bijgelegen hebben | zullen bijgelegen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgelegen hebben | zou bijgelegen hebben | zou/zoudt bijgelegen hebben | zoudt bijgelegen hebben | zou bijgelegen hebben | zouden bijgelegen hebben | zouden bijgelegen hebben | zouden bijgelegen hebben |