apotheker
Uiterlijk
- apo·the·ker
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geneesmiddelenbereider en -verkoper’ voor het eerst aangetroffen in 1513 [1]
- afgeleid van apotheek met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apotheker | apothekers |
verkleinwoord | apothekertje | apothekertjes |
de apotheker m
- (beroep) iemand die beroepsmatig geneesmiddelen bereidt en verkoopt
- mannelijke vorm van apothekeres
|
1.
- Het woord apotheker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "apotheker" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "apotheker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ apotheker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ www.nu.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be