afslechten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afslechten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afslechten			af te slechten
	toekomend		zullen afslechten af zullen slechten			te zullen afslechten af te zullen slechten
voltooid	tegenwoordig		hebben afgeslecht			te hebben afgeslecht
	toekomend		afgeslecht zullen hebben			afgeslecht te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afslechtend		afgeslecht			ev. slecht af	mv. verouderd slecht af	slechte af (bijzin) afslechte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	slecht af	slecht af	slecht af	slecht af	slecht af	slechten af	slechten af	slechten af
verleden (o.v.t.)	slechtte af	slechtte af	slechtte af	slechtte af	slechtte af	slechtten af	slechtten af	slechtten af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afslechten	zult/zal afslechten	zult/zal afslechten	zult afslechten	zal afslechten	zullen afslechten	zullen afslechten	zullen afslechten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afslechten	zou afslechten	zou(dt) afslechten	zoudt afslechten	zou afslechten	zouden afslechten	zouden afslechten	zouden afslechten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afslecht	afslecht	afslecht	afslecht	afslecht	afslechten	afslechten	afslechten
verleden (o.v.t.)	afslechtte	afslechtte	afslechtte	afslechtte	afslechtte	afslechtten	afslechtten	afslechtten
toekomend (o.t.t.t.)	zal afslechten af zal slechten	zult/zal afslechten af zult/zal slechten	zult/zal afslechten af zult/zal slechten	zult afslechten af zult slechten	zal afslechten af zal slechten	zullen afslechten af zullen slechten	zullen afslechten af zullen slechten	zullen afslechten af zullen slechten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afslechten af zou slechten	zou afslechten af zou slechten	zou(dt) afslechten af zou(dt) slechten	zoudt afslechten af zoudt slechten	zou afslechten af zou slechten	zouden afslechten af zouden slechten	zouden afslechten af zouden slechten	zouden afslechten af zouden slechten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgeslecht	hebt afgeslecht	hebt/heeft afgeslecht	hebt afgeslecht	heeft afgeslecht	hebben afgeslecht	hebben afgeslecht	hebben afgeslecht
verleden (v.v.t.)	had afgeslecht	had afgeslecht	had afgeslecht	hadt afgeslecht	had afgeslecht	hadden afgeslecht	hadden afgeslecht	hadden afgeslecht
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgeslecht hebben	zal/zult afgeslecht hebben	zult/zal afgeslecht hebben	zult afgeslecht hebben	zal afgeslecht hebben	zullen afgeslecht hebben	zullen afgeslecht hebben	zullen afgeslecht hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgeslecht hebben	zou afgeslecht hebben	zou/zoudt afgeslecht hebben	zoudt afgeslecht hebben	zou afgeslecht hebben	zouden afgeslecht hebben	zouden afgeslecht hebben	zouden afgeslecht hebben