aflachen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aflachen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aflachen			af te lachen
	toekomend		zullen aflachen af zullen lachen			te zullen aflachen af te zullen lachen
voltooid	tegenwoordig		hebben afgelachen			te hebben afgelachen
	toekomend		afgelachen zullen hebben			afgelachen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aflachend		afgelachen			ev. lach af	mv. verouderd lacht af	lache af (bijzin) aflache
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	lach af	lacht af	lacht af	lacht af	lacht af	lachen af	lachen af	lachen af
verleden (o.v.t.)	lachte af	lachte af	lachte af	lachte af	lachte af	lachten af	lachten af	lachten af
toekomend (o.t.t.t.)	zal aflachen	zult/zal aflachen	zult/zal aflachen	zult aflachen	zal aflachen	zullen aflachen	zullen aflachen	zullen aflachen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aflachen	zou aflachen	zou(dt) aflachen	zoudt aflachen	zou aflachen	zouden aflachen	zouden aflachen	zouden aflachen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aflach	aflacht	aflacht	aflacht	aflacht	aflachen	aflachen	aflachen
verleden (o.v.t.)	aflachte	aflachte	aflachte	aflachte	aflachte	aflachten	aflachten	aflachten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aflachen af zal lachen	zult/zal aflachen af zult/zal lachen	zult/zal aflachen af zult/zal lachen	zult aflachen af zult lachen	zal aflachen af zal lachen	zullen aflachen af zullen lachen	zullen aflachen af zullen lachen	zullen aflachen af zullen lachen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aflachen af zou lachen	zou aflachen af zou lachen	zou(dt) aflachen af zou(dt) lachen	zoudt aflachen af zoudt lachen	zou aflachen af zou lachen	zouden aflachen af zouden lachen	zouden aflachen af zouden lachen	zouden aflachen af zouden lachen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgelachen	hebt afgelachen	hebt/heeft afgelachen	hebt afgelachen	heeft afgelachen	hebben afgelachen	hebben afgelachen	hebben afgelachen
verleden (v.v.t.)	had afgelachen	had afgelachen	had afgelachen	hadt afgelachen	had afgelachen	hadden afgelachen	hadden afgelachen	hadden afgelachen
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgelachen hebben	zal/zult afgelachen hebben	zult/zal afgelachen hebben	zult afgelachen hebben	zal afgelachen hebben	zullen afgelachen hebben	zullen afgelachen hebben	zullen afgelachen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgelachen hebben	zou afgelachen hebben	zou/zoudt afgelachen hebben	zoudt afgelachen hebben	zou afgelachen hebben	zouden afgelachen hebben	zouden afgelachen hebben	zouden afgelachen hebben