accedere
Uiterlijk
- IPA: /akˈkeːdɛˌrɛ/
- ac·ce·de·re
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
ăccēdĕre | ăccēdo | ăccĕssi | ăccĕssum |
derde vervoeging | volledig |
ǎccēdĕre
- zich begeven (naar), naderen, gaan naar
- zich tot iemand wenden; naderen, aanvallen
- op zich nemen, toetreden, zich aansluiten (bij)
- overkomen, te beurt vallen
- erbij komen; vermeerderen
- nabij komen, lijken (op)
- instemmen, toestemmen