Naar inhoud springen

accedere

Uit WikiWoordenboek
  • IPA: /akˈkeːdɛˌrɛ/
  • ac·ce·de·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ăccēdĕre ăccēdo ăccĕssi ăccĕssum
derde vervoeging volledig

ǎccēdĕre

  1. zich begeven (naar), naderen, gaan naar
  2. zich tot iemand wenden; naderen, aanvallen
  3. op zich nemen, toetreden, zich aansluiten (bij)
  4. overkomen, te beurt vallen
  5. erbij komen; vermeerderen
  6. nabij komen, lijken (op)
  7. instemmen, toestemmen