aanzoeten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanzoeten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanzoeten			aan te zoeten
	toekomend		zullen aanzoeten aan zullen zoeten			te zullen aanzoeten aan te zullen zoeten
voltooid	tegenwoordig		hebben aangezoet			te hebben aangezoet
	toekomend		aangezoet zullen hebben			aangezoet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanzoetend		aangezoet			ev. zoet aan	mv. verouderd zoet aan	zoete aan (bijzin) aanzoete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zoet aan	zoet aan	zoet aan	zoet aan	zoet aan	zoeten aan	zoeten aan	zoeten aan
verleden (o.v.t.)	zoette aan	zoette aan	zoette aan	zoette aan	zoette aan	zoetten aan	zoetten aan	zoetten aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanzoeten	zult/zal aanzoeten	zult/zal aanzoeten	zult aanzoeten	zal aanzoeten	zullen aanzoeten	zullen aanzoeten	zullen aanzoeten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanzoeten	zou aanzoeten	zou(dt) aanzoeten	zoudt aanzoeten	zou aanzoeten	zouden aanzoeten	zouden aanzoeten	zouden aanzoeten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanzoet	aanzoet	aanzoet	aanzoet	aanzoet	aanzoeten	aanzoeten	aanzoeten
verleden (o.v.t.)	aanzoette	aanzoette	aanzoette	aanzoette	aanzoette	aanzoetten	aanzoetten	aanzoetten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanzoeten aan zal zoeten	zult/zal aanzoeten aan zult/zal zoeten	zult/zal aanzoeten aan zult/zal zoeten	zult aanzoeten aan zult zoeten	zal aanzoeten aan zal zoeten	zullen aanzoeten aan zullen zoeten	zullen aanzoeten aan zullen zoeten	zullen aanzoeten aan zullen zoeten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanzoeten aan zou zoeten	zou aanzoeten aan zou zoeten	zou(dt) aanzoeten aan zou(dt) zoeten	zoudt aanzoeten aan zoudt zoeten	zou aanzoeten aan zou zoeten	zouden aanzoeten aan zouden zoeten	zouden aanzoeten aan zouden zoeten	zouden aanzoeten aan zouden zoeten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangezoet	hebt aangezoet	hebt/heeft aangezoet	hebt aangezoet	heeft aangezoet	hebben aangezoet	hebben aangezoet	hebben aangezoet
verleden (v.v.t.)	had aangezoet	had aangezoet	had aangezoet	hadt aangezoet	had aangezoet	hadden aangezoet	hadden aangezoet	hadden aangezoet
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangezoet hebben	zal/zult aangezoet hebben	zult/zal aangezoet hebben	zult aangezoet hebben	zal aangezoet hebben	zullen aangezoet hebben	zullen aangezoet hebben	zullen aangezoet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangezoet hebben	zou aangezoet hebben	zou/zoudt aangezoet hebben	zoudt aangezoet hebben	zou aangezoet hebben	zouden aangezoet hebben	zouden aangezoet hebben	zouden aangezoet hebben