aanloeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanloeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanloeren			aan te loeren
	toekomend		zullen aanloeren aan zullen loeren			te zullen aanloeren aan te zullen loeren
voltooid	tegenwoordig		hebben aangeloerd			te hebben aangeloerd
	toekomend		aangeloerd zullen hebben			aangeloerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanloerend		aangeloerd			ev. loer aan	mv. verouderd loert aan	loere aan (bijzin) aanloere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	loer aan	loert aan	loert aan	loert aan	loert aan	loeren aan	loeren aan	loeren aan
verleden (o.v.t.)	loerde aan	loerde aan	loerde aan	loerde aan	loerde aan	loerden aan	loerden aan	loerden aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanloeren	zult/zal aanloeren	zult/zal aanloeren	zult aanloeren	zal aanloeren	zullen aanloeren	zullen aanloeren	zullen aanloeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanloeren	zou aanloeren	zou(dt) aanloeren	zoudt aanloeren	zou aanloeren	zouden aanloeren	zouden aanloeren	zouden aanloeren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanloer	aanloert	aanloert	aanloert	aanloert	aanloeren	aanloeren	aanloeren
verleden (o.v.t.)	aanloerde	aanloerde	aanloerde	aanloerde	aanloerde	aanloerden	aanloerden	aanloerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanloeren aan zal loeren	zult/zal aanloeren aan zult/zal loeren	zult/zal aanloeren aan zult/zal loeren	zult aanloeren aan zult loeren	zal aanloeren aan zal loeren	zullen aanloeren aan zullen loeren	zullen aanloeren aan zullen loeren	zullen aanloeren aan zullen loeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanloeren aan zou loeren	zou aanloeren aan zou loeren	zou(dt) aanloeren aan zou(dt) loeren	zoudt aanloeren aan zoudt loeren	zou aanloeren aan zou loeren	zouden aanloeren aan zouden loeren	zouden aanloeren aan zouden loeren	zouden aanloeren aan zouden loeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangeloerd	hebt aangeloerd	hebt/heeft aangeloerd	hebt aangeloerd	heeft aangeloerd	hebben aangeloerd	hebben aangeloerd	hebben aangeloerd
verleden (v.v.t.)	had aangeloerd	had aangeloerd	had aangeloerd	hadt aangeloerd	had aangeloerd	hadden aangeloerd	hadden aangeloerd	hadden aangeloerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangeloerd hebben	zal/zult aangeloerd hebben	zult/zal aangeloerd hebben	zult aangeloerd hebben	zal aangeloerd hebben	zullen aangeloerd hebben	zullen aangeloerd hebben	zullen aangeloerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangeloerd hebben	zou aangeloerd hebben	zou/zoudt aangeloerd hebben	zoudt aangeloerd hebben	zou aangeloerd hebben	zouden aangeloerd hebben	zouden aangeloerd hebben	zouden aangeloerd hebben