aanleg

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·leg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanleg -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

aanleg m

  1. het aanleggen
  2. plantsoen
  3. geneigdheid, talent, begaafdheid
  4. instantie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanleggen

aanleg

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanleggen
    • ... dat ik aanleg. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen