aanklinken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanklinken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanklinken			aan te klinken
	toekomend		zullen aanklinken aan zullen klinken			te zullen aanklinken aan te zullen klinken
voltooid	tegenwoordig		hebben aangeklonken			te hebben aangeklonken
	toekomend		aangeklonken zullen hebben			aangeklonken te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanklinkend		aangeklonken			ev. klink aan	mv. verouderd klinkt aan	klinke aan (bijzin) aanklinke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	klink aan	klinkt aan	klinkt aan	klinkt aan	klinkt aan	klinken aan	klinken aan	klinken aan
verleden (o.v.t.)	klonk aan	klonk aan	klonk aan	klonk aan	klonk aan	klonken aan	klonken aan	klonken aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanklinken	zult/zal aanklinken	zult/zal aanklinken	zult aanklinken	zal aanklinken	zullen aanklinken	zullen aanklinken	zullen aanklinken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanklinken	zou aanklinken	zou(dt) aanklinken	zoudt aanklinken	zou aanklinken	zouden aanklinken	zouden aanklinken	zouden aanklinken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanklink	aanklinkt	aanklinkt	aanklinkt	aanklinkt	aanklinken	aanklinken	aanklinken
verleden (o.v.t.)	aanklonk	aanklonk	aanklonk	aanklonk	aanklonk	aanklonken	aanklonken	aanklonken
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanklinken aan zal klinken	zult/zal aanklinken aan zult/zal klinken	zult/zal aanklinken aan zult/zal klinken	zult aanklinken aan zult klinken	zal aanklinken aan zal klinken	zullen aanklinken aan zullen klinken	zullen aanklinken aan zullen klinken	zullen aanklinken aan zullen klinken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanklinken aan zou klinken	zou aanklinken aan zou klinken	zou(dt) aanklinken aan zou(dt) klinken	zoudt aanklinken aan zoudt klinken	zou aanklinken aan zou klinken	zouden aanklinken aan zouden klinken	zouden aanklinken aan zouden klinken	zouden aanklinken aan zouden klinken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangeklonken	hebt aangeklonken	hebt/heeft aangeklonken	hebt aangeklonken	heeft aangeklonken	hebben aangeklonken	hebben aangeklonken	hebben aangeklonken
verleden (v.v.t.)	had aangeklonken	had aangeklonken	had aangeklonken	hadt aangeklonken	had aangeklonken	hadden aangeklonken	hadden aangeklonken	hadden aangeklonken
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangeklonken hebben	zal/zult aangeklonken hebben	zult/zal aangeklonken hebben	zult aangeklonken hebben	zal aangeklonken hebben	zullen aangeklonken hebben	zullen aangeklonken hebben	zullen aangeklonken hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangeklonken hebben	zou aangeklonken hebben	zou/zoudt aangeklonken hebben	zoudt aangeklonken hebben	zou aangeklonken hebben	zouden aangeklonken hebben	zouden aangeklonken hebben	zouden aangeklonken hebben