Naar inhoud springen

aanbreken

Uit WikiWoordenboek
  • aan·bre·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbreken
brak aan
aangebroken
klasse 4 volledig

aanbreken

  1. overgankelijk iets voor het eerst openen
    • We hebben de andere voorraad nog niet aangebroken. 
    • We hebben een nieuwe fles wijn aangebroken. 
  2. ergatief beginnen van een tijdperk (alleen gangbaar in de derde persoon)
    • Een nieuw tijdperk breekt nu aan. 
    • De vakantie is aangebroken. 
     ' 'Waarheen?' 'Een paar eendenjagers uit West-Virginia hebben tegen het aanbreken van de dag in de Elk River een lijk gevonden.[2]
     En bij het aanbreken van de dag begon Teresa te denken: natuurlijk, natuurlijk, waarom zouden ze ook komen?[3]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De schreeuw van het lam” (1994), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 902451990X
  3. Jessie Burton (vert.Marja Borg)
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024574704
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be