wanhopen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
wanhopen wanhopig
wanhoop wanhopend


Woordafbreking
  • wan·ho·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wanhopen
wanhoopte
gewanhoopt
zwak -t volledig

Werkwoord

wanhopen

  1. inergatief denken dat de zaken niet meer ten goede kunnen keren
    • Na enige dagen op zee hulpeloos rondgedobberd te hebben begonnen sommigen te wanhopen. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen