wanhopen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wanhopen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wanhopen			te wanhopen
	toekomend		zullen wanhopen			te zullen wanhopen
voltooid	tegenwoordig		hebben gewanhoopt			te hebben gewanhoopt
	toekomend		gewanhoopt zullen hebben			gewanhoopt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wanhopend		gewanhoopt			ev. wanhoop	mv. verouderd wanhoopt	wanhope
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wanhoop	wanhoopt	wanhoopt	wanhoopt	wanhoopt	wanhopen	wanhopen	wanhopen
verleden (o.v.t.)	wanhoopte	wanhoopte	wanhoopte	wanhoopte	wanhoopte	wanhoopten	wanhoopten	wanhoopten
toekomend (o.t.t.t.)	zal wanhopen	zult/zal wanhopen	zult/zal wanhopen	zult wanhopen	zal wanhopen	zullen wanhopen	zullen wanhopen	zullen wanhopen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wanhopen	zou wanhopen	zou(dt) wanhopen	zoudt wanhopen	zou wanhopen	zouden wanhopen	zouden wanhopen	zouden wanhopen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gewanhoopt	hebt gewanhoopt	hebt/heeft gewanhoopt	hebt gewanhoopt	heeft gewanhoopt	hebben gewanhoopt	hebben gewanhoopt	hebben gewanhoopt
verleden (v.v.t.)	had gewanhoopt	had gewanhoopt	had gewanhoopt	hadt gewanhoopt	had gewanhoopt	hadden gewanhoopt	hadden gewanhoopt	hadden gewanhoopt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewanhoopt hebben	zal/zult gewanhoopt hebben	zult/zal gewanhoopt hebben	zult gewanhoopt hebben	zal gewanhoopt hebben	zullen gewanhoopt hebben	zullen gewanhoopt hebben	zullen gewanhoopt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewanhoopt hebben	zou gewanhoopt hebben	zou/zoudt gewanhoopt hebben	zoudt gewanhoopt hebben	zou gewanhoopt hebben	zouden gewanhoopt hebben	zouden gewanhoopt hebben	zouden gewanhoopt hebben