treef

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • treef
Woordherkomst en -opbouw
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord treef trefen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

[A] de treefm

  1. (voeding) (Suriname) persoonlijk taboe op een levensmiddel
     Door verraad van een tot vrouw betoverde aap, die Boni Okilifoe zijn treef ontfutselt, verliest Boni de strijd.[7]
  2. (voeding) (Suriname) levensmiddel waarvoor iemand een persoonlijk taboe heeft
     Volgens sommigen kan het eten van je treef lepra veroorzaken of verergeren. Speciale trefen van lepra zijn rundvlees, varkensvlees, schildpad, ongeschubde vis (gratfisi), gordeldier (kapasi) en ‘bosvlees’ (‘wild’).[8]
     Ik had gelukkig nog nimmer varkensvlees gegeten. Het was treef voor mevrouw. Dus werd het nooit in huis gehaald.[9]
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. Een ijzeren treef om potten en pannen op het vuur te kunnen zetten.
enkelvoud meervoud
naamwoord (treef)* (treven)*
verkleinwoord treefje treefjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie in deze betekenis.

Zelfstandig naamwoord

[B] de treefv / m

  1. (gereedschap) (kookkunst) uit stevig materiaal gemaakt rooster op pootjes dat wordt gebruikt als onderzetter
     Zet de puddingvorm liever op een treefje in een pan en vul deze tot tweederde van de vorm met kokend water.[10]
     Bij het goede leven op het platteland hoort een andere stijl, de Engelse 'cottage-style', traditioneel, gezellig en nostalgisch. Bij die stijl passen natuurlijk antieke meubels, Schotse plaids en Liberty-gordijnen, maar ook gekrulde, gietijzeren kandelabers, emaille mokken en kannen, keukenpompen, vogelkooitjes, klompenrekken, takkenbezems, verroeste zeven en treven, rieten mattenkloppers, manden, manden en nog eens manden, en, als de twee absolute toppers: het ouderwetse, houten, drietredige keukentrapje, blauw-grijs, donkerrood of grachtengroen geverfd (…) en het droogrek uit moeders of grootmoeders tijd.[11]
     Deze Keetel wierd met Kranen, (zo als men hier de Maste meede in de Scheepen zet) en met domme krachten op een Treef gezet, en als 'er in de Winter aan het einde onder gestookt wierd zo kookte daar het waater, en aan de andre zeyde was het bevroozen eer het vuur aan was.[12]
Hyperoniemen
Hyponiemen
Opmerkingen
  • Het verkleinwoord is de meest gangbare vorm.
Synoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord treef treven
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie in deze betekenis.

Zelfstandig naamwoord

[C]treef m, v

  1. (bouwkunde) (Limburg)(dwars-)balk

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. treef op website: Etymologiebank.nl
  2. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  5. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  6. treef op website: Etymologiebank.nl
  7. Bronlink geraadpleegd op 6 september 2021 Weblink bron “De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005.” (2007), Fundashon pa Planifikashon di Idioma / Universiteit van de Nederlandse Antillen, Curaçao, hfst. 1982
  8. Bronlink geraadpleegd op 6 september 2021 Weblink bron
    Annemarieke Blom
    Angst voor lepra in: OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis., jrg 22 nr. 1 (mei 2003), Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen, p. 93
  9. Bronlink geraadpleegd op 6 september 2021 Weblink bron “Maalstroom.” (1992), De Arbeiderspers, Amsterdam, ISBN 9029533706, p. 90
  10. Bronlink geraadpleegd op 6 september 2021 Weblink bron
    Janneke Vreugdenhil
    “Plumpudding” (22 december 2007) op nrc.nl op Wikipedia
  11. Bronlink geraadpleegd op 6 september 2021 Weblink bron
    Lien Heyting
    “De verrukkingen van country-living op de Home & Garden Fair in Velsen; Composities van verdroogde citroenen” (17 mei 1994) op nrc.nl op Wikipedia
  12. Bronlink geraadpleegd op 6 september 2021 Weblink bron “Aardige vermaakelyke tyd-kortende vertellingen.” (midden 18e eeuw), Jacobus Wilhelmus Pruys, Amsterdam, p. 143